
Jurisprudentie
AE4539
Datum uitspraak2002-04-10
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6057 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6057 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/6057 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Onder dagtekening 27 januari 2000 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is van 15 januari 1994 tot 5 april 1998 werkzaam geweest in dienstbetrekking bij [X.] B.V., terzake waarvan zij verzekerd was ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 24 maart 1998 is gedaagde gaan werken bij het [Y.] College te [Z.], uit hoofde waarvan zij was te beschouwen als betrokkene in de zin van artikel 1 van het BWOO. Na het eindigen van de betrekking bij het [Y.] College per 25 juli 1998 heeft gedaagde een aanvraag om BWOO-uitkering ingediend.
Appellant heeft de aanvraag van gedaagde afgewezen en heeft daaraan bij het besluit op bezwaar van 25 september 1998 (het bestreden besluit) vastgehouden. Appellant heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat gedaagde niet voldoet aan een element van de zogeheten referte-eis, namelijk het onderdeel van het tweede lid van (naar kennelijk is bedoeld) artikel 4a van het BWOO, waarin is neergelegd dat voor het vaststellen van het vereiste aantal weken waarin arbeid is verricht slechts in aanmerking mag worden genomen arbeid voor zover deze betrekking heeft op de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden, dan wel op een of meer betrekkingen waarvoor de eerstgenoemde betrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking is genomen voor een recht op uitkering of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt. Naar de mening van appellant haalt gedaagde de vereiste hoeveelheid weken niet, nu het aantal weken waarin voor het [Y.] College is gewerkt onvoldoende is en de weken waarin voordien bij [X.] B.V. arbeid is verricht buiten aanmerking moeten blijven, aangezien deze al in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering ingevolge de WW, welke naar aard en strekking met een BWOO-uitkering overeenkomt. De omstandigheid dat gedaagde geen WW-uitkering heeft aangevraagd staat daaraan volgens appellant niet in de weg, omdat het gaat om het materiële recht op uitkering dat ontstaat onafhankelijk van het indienen van een aanvraag.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank telt - kort gezegd - alle door gedaagde verrichte arbeid, dus ook die bij [X.] B.V., voor de referte-eis van het BWOO mee, zodat gedaagde daar wel aan voldoet.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde aan de referte-eis voor het recht op BWOO-uitkering voldoet. Daartoe heeft hij er in het bijzonder op gewezen dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het op 5 april 1998 ontstane recht op uitkering is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden bij het [Y.] College in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van 23 oktober 1990 (RSV 1991/102). Tevens heeft appellant gesteld dat zijn benadering van dit soort zaken spoort met afspraken welke in december 1999 zijn gemaakt tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de toenmalige uitvoeringsinstellingen. Appellant heeft er nog op gewezen dat als gevolg van de op 25 juli 1998 ontstane werkloosheid het recht op WW-uitkering van gedaagde is herleefd.
Gedaagdes verweer komt erop neer dat volgens haar appellant heeft miskend dat na het eindigen van de dienstbetrekking bij [X.] B.V. geen werkloosheid is ontstaan, daar zij toen bij het [Y.] College werkte.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellant aan de beperking in de referte-eis van artikel 4a van het BWOO, luidende "voor zover deze (weken) niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt", een juiste uitleg heeft gegeven door deze clausule aldus op te vatten dat daar ook onder valt de situatie dat een recht op uitkering van rechtswege is ontstaan maar door de betrokkene niet geldend is gemaakt. De bewoordingen van die bepaling sluiten de daaraan door appellant gegeven interpretatie niet uit, maar zouden anderzijds ook zo kunnen worden opgevat dat deze het oog hebben op het, in een eerder besluit ter zake van het ontstaan van een recht op uitkering, feitelijk in aanmerking hebben genomen van de desbetreffende weken waarin arbeid is verricht. Nu artikel 4a van het BWOO is afgeleid van de referte-eis van de WW, is de Raad nagegaan of in de wetsgeschiedenis en de systematiek van de desbetreffende wetgeving aanknopingspunten zijn te vinden voor de betekenis van de gekozen formulering. De Raad heeft in dat verband vastgesteld dat in de WW inmiddels de zinsnede "voor zover (...…) niet eerder in aanmerking (...…) genomen voor een recht op uitkering" is vervangen door "voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk of hoofdstuk IIb". Blijkens de Memorie van Toelichting van die wetswijziging (Tweede Kamer 1994-1995, 23 985, nr. 3 p. 44), die heeft geleid tot het huidige artikel 17a van de WW, betreft het hier een redactionele verandering die enerzijds genoodzaakt werd door opname van een nieuw soort uitkering, de kortdurende uitkering, in hoofdstuk IIb van de WW en die anderzijds gewenst werd geacht met het oog op de duidelijkheid. De Raad concludeert daaruit dat de vroegere referte-eis van de WW, welke qua formulering overeenstemt met artikel 4a van het BWOO, op het onderhavige punt geen andere bedoeling had dan het tegenwoordige artikel 17a van de WW, welke bepaling onmiskenbaar het oog heeft op het van rechtswege ontstaan van recht op uitkering. Voorts in aanmerking genomen dat de systematiek van het BWOO en de WW ook overigens grotendeels overeenstemmen, ziet de Raad dan ook geen aanleiding om het betrokken onderdeel van artikel 4a van het BWOO anders uit te leggen dan voormeld element van artikel 17a van de WW. Dit betekent dat de Raad de interpretatie van appellant juist acht. De Raad tekent hierbij nog aan dat het buiten kijf staat dat een WW-uitkering is te beschouwen als een uitkering die naar aard en strekking met een uitkering ingevolge het BWOO overeenkomt.
Op basis van de uit de gedingstukken blijkende gegevens sluit de Raad zich eveneens aan bij het in casu door appellant ingenomen standpunt dat, na beëindiging van de werkzaamheden voor [X.] B.V., op 5 april 1998 een recht op uitkering ingevolge de WW is ontstaan dat door het verrichten van de werkzaamheden bij het [Y.] College direct is geëindigd. Aangezien die laatste werkzaamheden niet zijn verricht als werknemer in de zin van de WW kunnen deze geen rol spelen bij de vaststelling van het arbeidsurenverlies, maar kunnen deze er slechts toe leiden dat ingevolge artikel 20 van de WW het recht op uitkering eindigt. Appellant heeft zich wat dit punt betreft op goede gronden beroepen op de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 23 oktober 1990. De Raad merkt daarbij op dat het in dit verband niet uitmaakt of de arbeid als zelfstandige is verricht of als betrokkene in de zin van het - weliswaar voor een belangrijk deel van de WW afgeleide - BWOO, nu het in beide gevallen gaat om werkzaamheden uit hoofde waarvan men geen werknemer in de zin van de WW is. Voorts rechtvaardigt reeds het feit dat gedaagde ander werk is gaan doen, de conclusie dat zij bereid en in staat was tot het aanvaarden van arbeid (waaronder niet alleen arbeid als werknemer in de zin van de WW moet worden verstaan), zodat eveneens voldaan is aan het beschikbaarheidsvereiste. De Raad ziet voorts geen reden om in te twijfel te trekken dat op 5 april 1998 de overige voorwaarden voor het recht op uitkering waren vervuld, waarbij aantekening verdient dat ten tijde voor dit geding van belang, anders dan in de WW zoals die tot 1 maart 1994 luidde, het doen van een aanvraag geen voorwaarde was voor het ontstaan van een recht op uitkering.
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weken waarin gedaagde bij [X.] B.V. arbeid heeft verricht, bij de toetsing aan de referte-eis van het BWOO per 25 juli 1998 buiten beschouwing moeten blijven, zodat gedaagde niet voldoet aan die voorwaarde voor het ontstaan van een recht op BWOO-uitkering. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking en het beroep tegen het bestreden besluit moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad wil ten slotte niet nalaten op te merken dat hij zich goed kan voorstellen dat het voor iemand in de positie van gedaagde niet duidelijk, en zelfs niet voor de hand liggend, is dat hij na het intreden van werkloosheid geen beroep kan doen op de werkloosheidsregeling waar hij laatstelijk onder viel, maar moet terugvallen op aanspraken uit hoofde van zijn vorige betrekking, ook al is hij tussen de twee laatste betrekkingen feitelijk niet zonder werk geweest. Zulks kan uiteraard niet leiden tot afwijking van de dwingendrechtelijke voorschriften betreffende het recht op werkloosheidsuitkering, maar het komt de Raad wel voor dat er bij de toepassing van de regels ter zake van (de tijdigheid van) het doen van een aanvraag, zoveel rechtens mogelijk, rekening moet worden gehouden met de niet onaanzienlijke kans dat de betrokkene in een geval als dit met zijn aanvraag niet direct aan het goede adres komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
KL
2703

